Hasebroek en zijn ‘Kring van Heiloo’
Hasebroek de dichter
In 1836 sloot J.P Hasebroek (1812 – 1896) een belangrijke periode in zijn leven af: “Het was een onvergetelijk tijdperk in mijn leven, waarvan de herinnering mij steeds levendig blijft.” Hij neemt met het verschijnen van de bundel van de tot dan geschreven, verzamelde gedichten afscheid van zijn leven als dichter en als student. Hij werd beroepen en benoemd als predikant in Heiloo en noemt dat: “het grootste keerpunt van mijn weg en lot op aarde.” Het is nu moeilijk te beoordelen welke literaire betekenis de poëzie van Hasebroek heeft gehad. Wat wilde Hasebroek in zijn gedichten tot uitdrukking brengen? In het ‘Voorberigt’ van zijn ‘Poëzy’ zegt hij daar het volgende van: “een dweepende geestdrift allereerst voor de Kunst, waaraan ik de zoetste indrukken van mijn jongelingsleven had te danken gehad; een bijna godsdienstige eerbied voor de Vrouw in al de verschillende betrekkingen en toestanden van het vrouwelijk leven; een diep en innig besef eindelijk van het Christendom (…)” Dit leidt bij de lezer van onze tijd niet direct tot gretigheid om zijn ‘Poëzy’ ter hand te nemen. Toch is het aardig om aan de hand van enkele fragmenten van zijn poëzie, uit de bundel van 1852, een indruk te krijgen. “Een man stond bij een wentlend molenrad. De wind, die ’t water van de beek bewoog, Het scheen als hing aan ’t rad zijn turend oog, Dat rad scheen hem – de Tijd. De wind, die ’t dreef, Dan volgen nog veertien (!) bladzijden overpeinzingen van ‘de man’ (de dichter) bij de watermolen. (Hasebroek als schrijver/dichter is zeker zeer wijdlopig.) Ten slotte eindigt het vers met: “De zon duikt neêr en kust voor ’t laatst den vloed. In het daaropvolgende gedicht in de bundel levert de aanblik van het kasteel Duurstede gelijksoortige religieuze (en historische) overpeinzingen op. De nadruk op de religie door Hasebroek in de tweede druk van ‘Poëzy’ is een voorbode van wat later het tweede keerpunt in zijn leven zal zijn. Maar – zoals aangekondigd – ook de vrouw “in al de verschillende betrekkingen en toestanden van het vrouwelijk leven” neemt in ‘Poëzy’, onder meer in het gedicht ‘De Vrouw’, een belangrijke plaats in: “(…) Uw schoonheid is het sieraad onzer woning: Uw huislijkheid is trouw aan onze altaren; Waar haalde Hasebroek de motivatie voor het schrijven vandaan? Daarbij speelden zijn – literaire – vrienden een grote rol. Hasebroek en zijn vriendenkring Zijn lidmaatschap van de studentenweerbaarheid ‘De Leidse Jagers’ leidde in 1831 tot deelname aan de ‘Tiendaagse Veldtocht’ die was bedoeld om de Belgische Opstand te breken. Teruggekeerd in Leiden werd hij samen met de andere ‘Jagers’ geridderd met het ‘MetalenKruis’ en beloond met een penning met het opschrift: “Hulde/van/ Leydsche Jonkvrouwen/ aan/ vaderlandsliefde/ en/ heldenmoed/ 1830-1831”. Hoever de ‘heldenmoed’ heeft gereikt staat ter discussie. In elk geval leverde het verkrijgen van de penning Hasebroek de inspiratie voor zijn eerste dichtwerk: “Aan de Leydsche Jonkvrouwen (…)”, 1832. In Leiden maakte hij kennis met gelijkgestemden. Die gelijkstemmigheid betrof vooral de belangstelling voor de literatuur. De Leidse studenten richtten in 1833 de ‘Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid’ op. De leden van de ‘kamer’ werden sterk beïnvloed door de nieuwe opvattingen in de literatuur uit het buitenland, vooral in Engeland en Frankrijk. Dit wordt wel aangeduid als de tweede periode van de Nederlandse romantiek. Hoewel er in het begin van de negentiende eeuw Nederlandse romantische auteurs waren (Bilderdijk, Kinker ,Tollens, Da Costa), werden deze door de ‘jongeren’ als te traditioneel beschouwd. Naast de Leidse groep romantici ontstond een Amsterdamse groep. Bekende schrijvers binnen deze groep waren: E.J. Potgieter, J.P Heye, A. Drost en R.C. Bakhuizen van den Brink. Van belang is dat binnen deze Amsterdamse groep het De vrienden die Hasebroek maakte binnen de rederijkerskamer in Leiden werden vrienden voor het leven. Zij vierden vele jaren lang dan ook jaarlijks trouw hun vriendschap. (“Amicitiae nostrae nulla finis”). Die vrienden waren vooral: Nicolaas Beets (1814 -1903), student theologie, later predikant en hoogleraar kerkgeschiedenis in Utrecht.; Willem Brill (1811-1896) student theologie en later hoogleraar Nederlands en geschiedenis in Utrecht. Hij trouwde de zuster van Hasebroek: Adriana; Laurens Beynen (1811 – 1897) student klassieke talen, later rector van het gymnasium in Den Haag; Bernhard Gewin (1812 – 1873), student theologie en later predikant; Johannes Kneppelhout (1814 – 1885), student rechten (studie niet voltooid), later rentenier-schrijver (groot familievermogen); Cornelis van Foreest (1817 – 1875), student rechten, zoon van de vroeg gestorven Dirk van Foreest van de Nijenburg in Heiloo, kleinzoon van de Leidse hoogleraar van der Palm. Hij trouwde met een kleindochter van Van der Palm. De meest briljante geest, en meest bekende auteur was Nicolaas Beets, bekend onder de schuilnaam Hildebrand als de auteur van de ‘Camera Obscura’ (1839/1851). Aan hem droeg Hasebroek zijn ‘Poëzy’ op. Beets werd door Cornelis van Foreest meegetroond naar de Nijenburg in Heiloo. Dit leidde tot het huwelijk van Beets met eerst Aleide (Alida) van Foreest en, na haar overlijden, een huwelijk met Jacoba Elisabeth van Foreest. Beiden waren (ook) kleindochters van Van der Palm. (Een dochter van Nicolaas Beets, Jacoba, zou later trouwen met Pieter van Foreest en een kleindochter, Alida, zou later trouwen met Herpert van Foreest). Beets en Hasebroek waren geheel verschillende karakters. Hasebroek minzaam en bescheiden, Beets ambitieus en enigszins verwaand. Een keer werd hun vriendschap behoorlijk op de proef gesteld. Hasebroek, de bescheidene, werd beroepen en benoemd in Heiloo, in 1836, op de plek waar Beets zo graag had willen staan, immers in de buurt van de dames van de Nijenburg. Hasebroek had zijn ‘kruiwagen’. Zijn voorganger in Heiloo ds. Veder kende Hasebroek van de tijd van de ‘Leidsche Jagers’. De ‘Kring van Heiloo” Toen hij in 1836 in Heiloo als predikant van ‘Het Witte Kerkje’ werd benoemd was Heiloo een boerendorp met ruim 700 inwoners (van wie zo’n 100 belijdend hervormd waren). We kunnen ons dergelijke omstandigheden nauwelijks meer voorstellen. Het contact, via zijn vriend Cornelis van Foreest, met de bewoners van ‘het grote huis’, Nijenburg was hartelijk. De weduwe Van Foreest-Van der Palm verleende Beets, Hasebroek en hun vrienden veel gastvrijheid. De (kleine) pastory, gelegen tegenover ‘Het Witte Kerkje’ werd spoedig een belangrijk ontmoetingspunt van Hasebroek en zijn literaire vrienden en kennissen. Hasebroek sprak zelf van de ‘Kring van Heiloo’ (naar analogie van de ‘Muiderkring’, van o.a. P.C. Hooft, Constantijn Huygens en Maria Tesselschade, ca. 1625). De schrijfster had, volgens het voorwoord van de roman, zelf geen hoge muts op van haar schrijfkunst. Zij hoopte op “een genadig oordeel” De komst van Hasebroek en zijn zuster naar Heiloo is van groot belang geweest voor de Alkmaarse schrijfster Anna Louise Geertruida Toussaint ( ‘Truitje’) (1812 – 1886). Zij was ongelukkig als beginnende schrijfster in het kleinburgerlijke Alkmaar. “Trui Toussaint wil romans schrijven! Zij die op school hare sommen niet kon maken!” schreef men in Alkmaar over haar. Bij de eerste ontmoeting in de pastory in Heiloo was het meteen raak: “Wij sloten (…) een drievoudig vriendschapsverbond”, schreef Toussaint. Betsy en zij werden hartsvriendinnen en Hasebroek een goede vriend. (Er was wel sprake van verliefdheid van Toussaint voor Hasebroek.). De schrijfster bloeide helemaal op. Zij werd geïntroduceerd op Nijenburg en bezocht daar de samenkomsten van de vrienden van Hasebroek en Beets en de bewoners. Potgieter en Beets hadden wel kritiek op haar. Beets liet zich kennen met: “Ondertusschen blijf ik er bij dat een vrouw niet schrijven moest (…)”. Maar men zwichtte voor haar roman ‘Het huis Lauernesse’ (1840). Zij schreef verder o.a. ‘De Delftsche wonderdokter ‘(1870/1871) en het bekende ‘Majoor Frans’ (1874). Al tijdens haar leven werd Majoor Frans vertaald in het Engels, Frans, Duits en Zweeds. Niet geheel duidelijk is welke invloed ‘De Kring van Heiloo’ heeft gehad op het literaire leven in Alkmaar. Toussaint heeft zich daarvoor wel ingespannen en sprak (met enig overdrijven) van een ‘Alkmaarse Kring’. Genoemd werden (beginnende) schrijvers als: Krabbendam, Masdorp (‘P. Rosmade’) en Dorbeck. Maar hiervan is verder weinig bekend. De dandy-figuur Johannes Kneppelhout was vaak op de pastory te vinden; hij logeerde er soms wekenlang. Ook was hij -gezien zijn goede manieren- welkom op Nijenburg. Door ‘De Kring’ werd hem afgeraden zich te richten op het schrijven in het Frans. Hij nam dat ter harte. Enig succes verkreeg hij vervolgens, onder het pseudoniem ‘Klikspaan’, met ‘Studenten-typen’(1841) en ‘Studentenleven’ (1844). Daarna schreef hij niet veel meer. Met E.J. Potgieter (1808-1875) had Hasebroek vaak contact, maar dan vooral schriftelijk. Hasebroek was een gekend brievenschrijver. Slechts eenmaal heeft Potgieter Hasebroek bezocht (ondanks de dringende uitnodiging van Beets). Potgieter is minder als schrijver, maar meer als meedogenloze criticus bekend. Als oprichter van ‘De Gids’ heeft hij grote betekenis gehad. Hasebroek als prozaschrijver “Het is een groote dwaling dat sommige menschen het er voor houden, dat hun klok een perpetuum mobile is, dat nooit zal blijven stilstaan: zóó is het niet: het perpetuum mobile is boven, en onze klok kan ons alleen helpen om het te vinden. Foei dezelfden, die zich schamen zouden het kapitaal van hun vermogen aan te raken, verspillen van hun beter kapitaal hoofdsom en renten tegelijk. Het komt altemaal van het verkeerd gebruik der klokken.” En naar aanleiding van het lezen van annonces over het veilen van erfgoed in de “Opregte Haarlemsche Courant”, die dagelijks met veel ceremonieel en genot wordt aangepakt en opengeslagen: “ Mij dunkt, indien ik het voorkomen kon, zou ik trachten mijn testament zoo in te richten, dat mijn verlaten nest beter geëerbiedigd werd. Mij althans zou de gedachte onverdragelijk zijn, van mijn kleine bezitting aldus aan de ergelijke nieuwsgierigheid der menigte prijs te geven. “Ei, ei, en zat Jonathan nu op zoo’n stoel? wel, wel, is dat nu’ s mans boekenkast? ei, zie daar hebt gij de huisklok ook, waar hij in zijn boekje – hoe heet het ook – van spreekt! En ginds hangt zeker het portretje, waarover hij dat malle stukje geschreven heeft! Ei zie, dat zal de piano van Editha (= Betsy Hasebroek, w.b) zijn!” Ik kan koud worden als ik er aan denk.” Het voorlezen en bespreken van de eerste versies of drukproeven zijn vast een onderdeel geweest van de activiteiten tijdens de bijeenkomsten van de vrienden op de pastory. (Hij verwierf een levenslang gratis abonnement op de Haarlemse krant.) Hasebroek in latere tijd Hij werd begraven op Zorgvlied. “De wind loeide, de regen kletterde neer op vrienden en volgelingen van den ontslapene (…)”. Er waren geen naaste verwanten meer bij de begrafenis, ook Beets ontbrak (hoge leeftijd?). De bezittingen van Hasebroek werden geveild. (!) Hasebroek (“Mijn lied zal met mijn leven sterven”), Hofdijk, Potgieter en Kneppelhout worden niet meer gelezen en zijn misschien wel vergeten. Beets en Toussaint worden nog incidenteel gelezen en aangehaald. Maar desondanks is “De Kring van Heiloo” een markant verschijnsel geweest. Het bovenstaande is voor een belangrijk deel ontleend aan: ‘De Kring van Heiloo’, H.G. ten Berge, ‘Heiloo voor en na Willibrord’, 1995; ‘De Kring van Heiloo’, Marita Mathijsen e.a, 1982; ‘Gij moet hier komen!’, N. Keuning, 1999; de prenten- handschriften- en knipselverzameling van J. N. van Tiel, Heiloo; ‘Poëzy’, 1852, van J.P. Hasebroek en ‘Waarheid en Droomen’, 1891, van Jonathan. |